Eind 2011 woonden er 3 miljoen minderjarigen in Nederland. In de periode 1995-2011 verloren gemiddeld 6,4 duizend minderjarige kinderen per jaar een of twee ouders. Dit aantal is in deze periode licht afgenomen. Ongeveer een op de vijf overkomt dit voor hun zesde levensjaar. De helft wordt (half)wees in de pubertijd (12 tot 18 jaar). Twee op de drie van deze minderjarigen verliest hun vader.
Na verlies moeder relatief vaak naar pleeggezin of zelfstandig wonen
Minderjarige halfwezen wonen in de meeste gevallen bij de overgebleven ouder, zeker als het verlies nog kort geleden was. Van de minderjarigen van wie de vader overleden is, woonde 78 procent eind 2011 bij de alleenstaande moeder en 18 procent bij de moeder en haar nieuwe partner. Als de moeder overleden is, woonde 64 procent bij de alleenstaande vader en 22 procent bij de vader en nieuwe partner. Na overlijden van de moeder woonde 14 procent van de minderjarige halfwezen in bijvoorbeeld een pleeggezin of op zichzelf.
Na verlies moeder: niet-westerse half-wezen vaker zonder vader
Bij niet-westers allochtone gezinnen waar een ouder wegvalt is het patroon iets anders. Na het verlies van hun vader wonen relatief veel niet-westerse half-wezen alleen met hun moeder (88 procent). Niet-westerse vrouwen met hun kinderen krijgen relatief zelden een nieuwe partner, zodat halfwezen vaker met hun moeder blijven wonen.
Niet-westerse mannen zorgen minder vaak alleen voor hun kind dat zijn of haar moeder verloor. Ruim een kwart van de niet-westerse minderjarigen zonder moeder woont in een pleeggezin of op zichzelf. Vermoedelijk worden niet-westerse halfwezen geregeld door bekenden verzorgd: grootouders, broers, zussen, ooms of tantes.